Meer dan keurig breng ik de auto voor het hectometerpaaltje A2 109,2 Li tot stilstand. Op een parkeerplek naast de vluchtstrook sta ik er goed – waarmee al het goede meteen ook ophoudt. Ik stap uit, kijk naar de linkervoorband. Ik zie wat ik al weet: ik heb daarnet een nieuwe voorband lek gereden op een ondefinieerbaar brok zwart metaal.
Terug in de auto pak ik mijn vooroorlogs model prepaid. Er staat nauwelijks één euro beltegoed op. Ik zou daar gek zijn op te waarderen, had ik me voorgehouden: overmorgen sta ik 24/7 met mijn spiksplinternieuwe smartphone in contact met the-whole-wide-world.
Ik slik. Doe een schietgebedje dat het nummer van de wegenwacht gratis zal zijn. Als ik een geruststellende stem hoor haal ik opgelucht adem. Ik beantwoord vragen tot het misgaat en de verbinding wordt verbroken.
Tegen beter weten in blijf ik met mijn prepaid aan mijn oor zitten, luisterend naar … niks, terwijl ik me afvraag wat ze zullen denken bij de wegenwacht: nepmelding – of toch maar even kijken?
Terwijl ik wacht en afwacht, probeer ik niet te denken aan worstcase-scenario’s. Maar onvermijdelijk doemen ze voor me op en zie ik mijzelf hier vannacht hongerig, koud, alleen en verlaten zitten.
Zal ik 112 bellen? Dat kan zonder beltegoed. Of krijg ik dan slechts een vette boete? Stel, ik doe alsof ik de weg over wil steken … dan kost het me niets. Komt er hulp bovendien. Maar misschien willen ze me dan ook opnemen.
Tegen beter weten in probeer ik ten slotte een vriendin te sms’en. “Bel me. Nu. Dringend.” Het lukt niet; natuurlijk niet. Mijn beltegoed is op en ik ben een sukkel dat ik zo op pad ga.
Een half uur later verzoen ik me met mijn onvermijdelijke lot, slaperig leun ik achterover. Als ik een auto hoor die afremt, kan ik het nauwelijks geloven. In de achteruitkijkspiegel neem een kanariegeel gevaarte waar. Ik knipper met mijn ogen. Zie ik ze vliegen? Nee, hij is het echt. Mijn reddende engel.
Deze column is als lezerscolumn gepubliceerd in dagblad De Pers op 15 september 2011